Voornaamwoorden
Door Henk Wolf. Leeuwarden, 2009.
Inhoud:
* Wat zijn voornaamwoorden?
* Persoonlijke voornaamwoorden
* Wederkerende voornaamwoorden
* Wederkerige voornaamwoorden * Vragende voornaamwoorden * Onbepaalde voornaamwoorden
* Aanwijzende voornaamwoorden
* Betrekkelijke voornaamwoorden * Bezittelijke voornaamwoorden
In dit artikeltje leer je wat voornaamwoorden zijn, welke soorten voornaamwoorden er bestaan en welke kenmerken elk van die soorten heeft.
Wat zijn voornaamwoorden?
Voordat ik je uitleg wat voornaamwoorden zijn, wil ik je vragen of je bij het lezen van de onderstaande zinnen een plaatje voor je ziet.
(1) Jan Peter Balkenende speelt piano.
(2) De Euromast staat in Rotterdam.
Waarschijnlijk zie je inderdaad een plaatje voor je van Jan Peter Balkenende achter de piano en van de hoge Euromast in Rotterdam. Kijk nu eens of dat ook zo is met zin (3) en (4).
(3) Hij speelt piano.
(4) Hij staat in Rotterdam.
Zin (3) kan precies dezelfde betekenis hebben als zin (1), maar dat hoeft niet. Het woordje “hij” kan verwijzen naar Jan Peter Balkenende, maar ook naar Stevie Wonder, Andries Knevel en alle andere bestaande en fictieve mannelijke personen.
Zin (4) kan hetzelfde betekenen als zin (2), maar ook dat hoeft niet het geval te zijn. “Hij” kan verwijzen naar de Euromast, maar ook naar bijvoorbeeld Jan Peter Balkenende.
Woorden zoals “hij” noemen we voornaamwoorden. Ze staan voor iets anders in de plaats. Dat kunnen eigennamen zijn, zoals Jan Peter Balkenende, maar ook woordgroepen zoals De Euromast. Voornaamwoorden kunnen zelfs voor hele zinnen in de plaats komen. Meestal begrijpen we uit de context wel waarnaar de spreker verwijst als hij een persoonlijk voornaamwoord gebruikt.
Voornaamwoorden zijn heel makkelijk. Kijk maar eens bij (5) hoe een tekst eruit ziet als je geen voornaamwoorden zou gebruiken:
(5) Jan Peter Balkenende is minister-president van Nederland. Vandaag is Jan Peter Balkenende op bezoek in Vlissingen. Jan Peter Balkenende is wel vaker in Vlissingen, want Jan Peter Balkenende heeft Jan Peter Balkenendes jeugd in Vlissingen doorgebracht en Jan Peter Balkenende heeft nog veel familie in Vlissingen wonen.
En nu met voornaamwoorden:
(6) Jan Peter Balkenende is minister president van Nederland. Vandaag is hij op bezoek in Vlissingen. Hij is daar wel vaker, want hij heeft er zijn jeugd doorgebracht en hij heeft er nog veel familie wonen.
De voornaamwoorden “hij”, “daar” en “er” vervangen langere woorden of woordgroepen. De tekst wordt een stuk korter en leesbaarder door het gebruik van voornaamwoorden.
Voornaamwoorden zijn er in soorten. Ik noem hieronder de gebruikelijkste soorten.
Persoonlijke voornaamwoorden
We zijn net de volgende zin tegengekomen:
(1) Hij speelt piano.
Het woordje “hij” noemen we een persoonlijk voornaamwoord. “Persoonlijk” wil niet zeggen dat zo’n voornaamwoord persé verwijst naar een persoon. Er zijn allerlei woordgroepen en zelfs hele zinnen die je door een persoonlijk voornaamwoord kunt vervangen. In (2) en (3) zie je daar wat voorbeelden van. De dikgedrukte woorden zijn de persoonlijke voornaamwoorden.
(2) Dit is de Euromast. Hij is in 1960 gebouwd.
(3) – Weet je al dat meneer Bruinsma ziek is?
– Ja, ik weet het.
In (2) verwijst het persoonlijk voornaamwoord naar de woordgroep “de Euromast”. En in (3) verwijst het persoonlijk voornaamwoord naar de bijzin “dat meneer Bruinsma ziek is”.
Persoonlijke voornaamwoorden hebben nog iets bijzonders. Als ze in een hoofd- of bijzin staan, dan kunnen ze nooit verwijzen naar iets dat in diezelfde hoofd- of bijzin wordt genoemd. Dat zie je aan zin (4):
(4) Jan wil dat Piet hem scheert.
In de bijzin “dat Piet hem scheert” wordt Piet genoemd. Daardoor kan “hem” niet naar Piet verwijzen. Het is wel mogelijk dat “hem” naar Jan verwijst, want Jan staat niet in dezelfde bijzin. En het is ook mogelijk dat “hem” naar een andere man verwijst, die niet in de zin genoemd wordt.
In het Standaardnederlands komen een heleboel verschillende persoonlijke voornaamwoorden voor. Welk voornaamwoord je kiest, is onder andere afhankelijk van wie de spreker en de luisteraar zijn. Dat kun je zien aan zin (5) en (6).
(5) Peter wil graag naar Amerika.
(6) Peter en Nienke willen graag naar Amerika.
Als Peter de spreker is, dan zal hij in zin (5) “Peter” vervangen door “ik”. En Peter zal in zin (6) de woordgroep “Peter en Nienke” vervangen door “wij”. Zulke woorden verwijzen naar de spreker of naar een groep waar de spreker deel van is. We zeggen dat zulke woorden in de eerste persoon staan.
Woorden in de tweede persoon verwijzen naar de luisteraar of naar een groep waartoe de luisteraar behoort. Als iemand zin (5) tegen Peter zegt, dan zal hij “Peter” vervangen door “jij”. En als iemand zin (6) tegen Peter zegt, dan zal hij “Peter en Nienke” door “jullie” vervangen. Dat zijn namelijk persoonlijke voornaamwoorden in de tweede persoon.
Woorden in de derde persoon verwijzen naar andere personen dan de spreker of de luisteraar. Als Peter en Nienke niet deelnemen aan het gesprek waarin zin (5) voorkomt, dan zal de spreker “Peter” door “hij” vervangen. En in zin (6) zal hij “Peter en Nienke” door “zij” vervangen. Dat zijn namelijk persoonlijke voornaamwoorden in de derde persoon.
De gebruikelijkste Standaardnederlandse persoonlijke voornaamwoorden zijn:
eerste persoon: enkelvoud: ik, me, mij meervoud: wij, we, ons
tweede persoon: enkelvoud: jij, je, jou, u, gij, ge meervoud: jullie, je, u, gij, ge
derde persoon: enkelvoud: hij, ie, hem, zij, ze, haar, het meervoud: zij, ze, hun, hen
|
Wederkerende voornaamwoorden
Je hebt gezien dat persoonlijke voornaamwoorden nooit verwijzen naar iets dat in hun eigen hoofd- of bijzin al genoemd is. Met wederkerende voornaamwoorden is het precies andersom: die verwijzen altijd naar iets dat al genoemd is in hun eigen hoofd- of bijzin. Je ziet het verschil tussen de beide soorten voornaamwoorden in zin (1) en (2):
(1) Jan scheert hem.
(2) Jan scheert zich.
De voornaamwoorden zijn dikgedrukt. In zin (1) staat het persoonlijk voornaamwoord “hem”. Dat kan naar elke man op aarde verwijzen, behalve naar Jan. En in zin (2) staat het wederkerend voornaamwoord “zich”. Dat kan alleen maar verwijzen naar Jan omdat die in dezelfde hoofdzin wordt genoemd.
Ik geef je nog een voorbeeld om duidelijk te maken dat het in een bijzin op dezelfde manier werkt. Kijk maar naar zin (3) en (4):
(3) Jan wil dat Piet hem scheert.
(4) Jan wil dat Piet zich scheert.
In (3) staat de bijzin “dat Piet hem scheert” met het persoonlijk voornaamwoord “hem”. Dat kan niet naar Piet verwijzen, want die wordt in dezelfde bijzin genoemd. “Hem” kan wel verwijzen naar Jan of naar een willekeurige andere man.
In (4) staat het wederkerend voornaamwoord “zich”. Dat kan alleen maar verwijzen naar Piet, die in dezelfde bijzin wordt genoemd.
Het wederkerend voornaamwoord kan overal in de zin voorkomen, maar het kan nooit het onderwerp vervangen. Kijk maar naar de onderstaande zinnen:
(5) Marie bijt zichzelf. (“zichzelf” is lijdend voorwerp)
(6) Marie geeft zichzelf een cadeautje. (“zichzelf” is meewerkend voorwerp)
(7) Marie denkt aan zichzelf. (“zichzelf” is voorzetselvoorwerp)
(8) Marie is met zichzelf in gesprek. (“zichzelf” is bijwoordelijke bepaling)
(9) FOUT: Zichzelf loopt over straat. (“zichzelf” kan nooit onderwerp van de zin zijn)
Datgene waarnaar een wederkerend voornaamwoord verwijst, hoeft niet altijd direct in de zin te staan. Het mag ook worden vervangen door een persoonlijk voornaamwoord. Daardoor zijn (10) en (11) beide goed:
(10) Marie denkt aan zichzelf.
(11) Zij denkt aan zichzelf.
Het Standaardnederlands heeft de volgende wederkerende voornaamwoorden:
eerste persoon: enkelvoud: mij, mijzelf, me, mezelf meervoud: ons, onszelf
tweede persoon: enkelvoud: jou, jouzelf, je, jezelf, u, uzelf, zich, zichzelf meervoud: jullie, julliezelf, je, jezelf, u, uzelf, zich, zichzelf
derde persoon: enkelvoud: zich, zichzelf meervoud: zich, zichzelf |
Je ziet dat sommige wederkerende voornaamwoorden er net zo uit zien als persoonlijke voornaamwoorden. Toch kun je ze makkelijk uit elkaar houden als je weet wanneer je welk soort voornaamwoord gebruikt. Kijk als voorbeeld maar naar zin (10) en zin (11).
(10) De kapper scheert me.
(11) Ik scheer me.
In zin (10) is “me” een persoonlijk voornaamwoord. Het verwijst namelijk naar iemand die niet in dezelfde zin wordt genoemd. In (11) is “me” een wederkerend voornaamwoord omdat het verwijst naar de “ik” die in dezelfde zin wordt genoemd.
Je kunt achter wederkerende voornaamwoorden bijna altijd “-zelf” plakken. Bij persoonlijke voornaamwoorden lukt dat niet.
Wederkerige voornaamwoorden
Het Standaardnederlands heeft als wederkerige voornaamwoorden “elkaar”, “mekaar” en “elkander”. Net als wederkerende voornaamwoorden vervangen ze iets dat in dezelfde hoofd- of bijzin wordt genoemd. Toch is er een verschil. Dat kun je zien aan zin (1) en (2) hieronder:
(1) Jan en Piet bijten zichzelf.
(2) Jan en Piet bijten elkaar.
Zowel “zichzelf” in zin (1) als “elkaar” in zin (2) verwijst naar “Jan en Piet”. Toch betekenen de twee zinnen niet hetzelfde. Zin (1) betekent namelijk: “Jan bijt Jan en Piet bijt Piet”, terwijl zin (2) betekent: “Jan bijt Piet en Piet bijt Jan”. In beide zinnen zijn Jan en Piet bijters en in beide zinnen worden Jan en Piet gebeten, mar als bijter en gebetene dezelfde zijn, gebruik je een wederkerend voornaamwoord, terwijl je een wederkerig voornaamwoord gebruikt als bijter en gebetene verschillende personen zijn.
Iets ingewikkelder is het om te begrijpen waarom er in een zin zoals (3) een wederkerig voornaamwoord staat.
(3) Alle kinderen interviewen elkaar.
Het wederkerig voornaamwoord “elkaar” vervangt hier “alle kinderen”. Maar wat betekent nu precies de zin “alle kinderen interviewen alle kinderen”? Die betekent niet: Jantje interviewt Jantje, Pietje interviewt Pietje, Marietje interviewt Marietje enz. In dat geval zou je zeggen: “Alle kinderen interviewen zichzelf”. Maar bij “Alle kinderen interviewen elkaar” kan Jantje elk ander kind interviewen, maar niet zichzelf. Pietje kan elk kind interviewen, maar niet Pietje. En Marietje kan elk kind interviewen zolang het niet Marietje is.
Nog wat ingewikkelder wordt het met zin (4):
(4) Alle blokken liggen op elkaar.
Die zin betekent “alle blokken liggen op alle blokken”, maar wat bedoelen we daarmee? Niet dat blok A op blok A ligt, blok B op blok B, blok C op blok C enz. Blok A ligt op blok B en op blok C, terwijl blok B op blok C ligt.
Vragende voornaamwoorden
Zoals alle voornaamwoorden, staan ook vragende voornaamwoorden voor iets in de plaats. Alleen weet de spreker niet wat dat is. Stel dat zin (1) waar is, maar dat de spreker dat niet weet.
(1) Jan woont in Amsterdam.
De spreker kan “in Amsterdam” dan vervangen door een vragend voornaamwoord. Een vragend voornaamwoord is een vraag aan de luisteraar om te vertellen waar het vragend voornaamwoord nou precies voor in de plaats staat. Meestal verplaatsen we het vragend voornaamwoord helemaal naar het begin van de zin. Zin (2) laat dat zien.
(2) Waar woont Jan?
Als een vragend voornaamwoord in een bijzin voorkomt, dan verplaatsen we het soms naar het begin van die bijzin, maar meestal helemaal naar het begin van de hoofdzin. Dat kun je zien als je in zin (3) de woordgroep “in Amsterdam” vervangt door het vragend voornaamwoord “waar”.
(3) Piet vertelt dat Jan in Amsterdam woont.
Dat wordt soms:
(4) Piet vertelt dat Jan waar woont?
Maar veel vaker:
(5) Waar vertelt Piet dat Jan woont?
De meest voorkomende vragende voornaamwoorden in het Nederlands zijn: wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe.
Als het vragend voornaamwoord na een voorzetsel komt, dan vervangen we die twee samen meestal door een zogenaamd voornaamwoordelijk bijwoord. In een voornaamwoordelijk bijwoord komt altijd de letter R voor. Daarom noemen we voornaamwoordelijke bijwoorden ook wel R-voornaamwoorden. Hieronder zie je een paar voorbeelden:
met + wat -> waaRmee (“Waarmee heb je dat blik geopend?”) van + wat -> waaRvan (“Waarvan is dat afhankelijk?”) door + wat -> waaRbij (“Waardoor is hij steeds te laat?”) onder + wat -> waaRachter (“Waaronder ligt dat boek?”)
R-voornaamwoorden kun je vrij makkelijk in twee stukken knippen. Het voorzetseldeel staat dan op de plaats van datgene dat vervangen wordt, terwijl het stuk met de R erin naar voren wordt verschoven. Een paar voorbeelden:
Waar heb je dat blik mee geopend? Waar ligt dat boek onder? |
P.S. Niet iedereen noemt de woorden “waar”, “waarom” en “hoe” voornaamwoorden. Veel taalkundigen noemen ze bijwoorden. Als compromis is wel de naam “bijwoordelijk voornaamwoord” voorgesteld.
Onbepaalde voornaamwoorden
Soms kan of wil de spreker niet precies duidelijk maken waarnaar hij precies verwijst. Hij kan dan een zogenaamd onbepaald voornaamwoord gebruiken. In de zinnen hieronder staan de onbepaalde voornaamwoorden vetgedrukt.
(1) Ik moest alles alleen doen.
(2) Waar is iedereen?
(3) Ik ben inderdaad iemand leren kennen.
Veelvoorkomende onbepaalde voornaamwoorden in het Nederlands zijn: iets, iemand, ergens, niets, niemand, nergens, alles, iedereen, overal. |
P.S. Niet iedereen noemt de woorden die verwijzen naar een plaats voornaamwoorden: veel taalkundigen noemen “ergens”, “nergens” en “overal” bijwoorden. Als compromis is wel de naam “bijwoordelijk voornaamwoord” voorgesteld.
Aanwijzende voornaamwoorden
Er zijn twee soorten aanwijzende voornaamwoorden. Je hebt aanwijzende voornaamwoorden die iets vervangen waar de spreker letterlijk naar wijst. Zulke aanwijzende voornaamwoorden noemen we deiktisch. Dat komt van het Griekse woord voor “wijzen”. Een paar voorbeelden van deiktische aanwijzende voornaamworoden vind je in de onderstaande zinnen.
(1) Daar woon ik. (Spreker wijst naar een huis.)
(2) Hier komt mijn nieuwe winkel te staan. (Spreker wijst naar een stuk grond.)
(3) Dat is Peter. (Spreker wijst een persoon aan.)
(4) Dit vind ik een lekker toetje. (Spreker wijst een verpakking aan.)
Je hebt ook terugverwijzende aanwijzende voornaamwoorden. Die staan niet in de plaats van iets dat de spreker aanwijst, maar van iets dat al eerder is genoemd. Hieronder zie je een paar voorbeelden.
(5) Mijn vrouw is geboren in Groningen. Dat is een leuke stad.
(6) We bespreken vandaag heksenverbrandingen. Hierover is veel te vertellen.
(7) We bespreken vandaag heksenverbrandingen. Hier is veel over te vertellen.
Je ziet in zin (6) en (7) dat aanwijzende voornaamwoorden ook voornaamwoordelijke bijwoorden kunnen zijn, net als vragende voornaamwoorden.
Soms staan aanwijzende voornaamwoorden voor een zelfstandig naamwoord, zoals in zin (8) en (9):
(8) Ik woon in dat kleine huisje. (Spreker wijst naar een huis.)
(9) Ken je Amsterdam? Die stad is echt fantastisch!
In zulke zinnen staan aanwijzende voornaamwoorden nergens voor in de plaats. Eigenlijk zouden we ze helemaal geen voornaamwoorden moeten noemen. Taalkundigen doen dat ook meestal niet meer, maar op school noemen we nog wel zo.
In het Standaardnederlands komen de volgende aanwijzende voornaamwoorden voor: dit, dat, deze, die, hier, daar, zo |
P.S. Niet iedereen noemt de woorden “hier”, “daar” en “zo” voornaamwoorden. Sommige taalkundigen noemen ze bijwoorden. Als compromis is wel de naam “bijwoordelijk voornaamwoord” voorgesteld.
Betrekkelijke voornaamwoorden
Soms willen we over een woord of woordgroep twee dingen vertellen. Dan willen we bijvoorbeeld de betekenis van zin (1) en van zin (2) overbrengen.
(1) In Londen woont koningin Elizabeth.
(2) Koningin Elizabeth kan goed schilderen.
We hebben verschillende mogelijkheden om die twee zinnen wat minder omslachtig te maken. We kunnen de woordgroep “koningin Elizabeth” in zin (2) namelijk vervangen door een persoonlijk voornaamwoord (zoals in voorbeeld 3) of een aanwijzend voornaamwoord (zoals in voorbeeld 4).
(3) In Londen woont koningin Elizabeth. Zij kan goed schilderen.
(4) In Londen woont koningin Elizabeth. Die kan goed schilderen.
We kunnen van de tweede zin ook een bijzin maken en die aan de eerste vastplakken. Als we dat doen, moeten we een ander soort voornaamwoord gebruiken, namelijk het betrekkelijk voornaamwoord. Dat vervangt in de bijzin iets wat in de gehele zin al eens is genoemd. Zin (5) laat zien hoe dat werkt. Het betrekkelijk voornaamwoord is vetgedrukt.
(5) In Londen woont koningin Elizabeth, die goed kan schilderen.
De hoofdzin en de bijzin geven nu samen wat uitgebreidere informatie over koningin Elizabeth dan de hoofdzin doet. We noemen zo’n bijzin daarom een uitbreidende bijzin.
Je hebt ook een ander type bijzin met daarin een betrekkelijk voornaamwoord: de beperkende bijzin. Daarin verwijst het betrekkelijk voornaamwoord naar iets dat al genoemd is. Dat is altijd een groep mensen of dingen. De informatie in de bijzin maakt die groep kleiner. Dat klinkt ingewikkeld, maar zin (6) kan het je duidelijk maken.
(6) Kennen jullie een man die goed kan schilderen?
In de bijzin “die goed kan schilderen” verwijst “die” naar “een man”, maar de bijzin geeft geen extra informatie over “een man”. Je kunt (6) niet vervangen door (7):
(7) Kennen jullie een man? Een man kan goed schilderen.
Met de bijzin wil je de groep van alle personen die je met “een man” kunt bedoelen verkleinen. Je wilt alleen weten of de aangesproken personen een man kennen die goed kan schilderen.
Ik geef je nog een paar zinnen met daarin vetgedrukt de betrekkelijke voornaamwoorden.
Allereerste een paar zinnen met uitbreidende bijzinnen:
(8) Daar woont de minister-president, die van dropjes houdt.
(9) Bij de bushalte stond een leuk meisje, dat een rode muts op had.
(10) Dit is mijn hond, waar ik veel van houd.
(11) Ze wilde terug naar haar geboortedorp, waar ze al veertig jaar niet was geweest.
(12) Naast mij woont mijn bejaarde buurman, voor wie ik wel eens boodschappen doe.
Nu een paar beperkende bijzinnen:
(13) Daar woont de minister die veel van dropjes houdt.
(14) Ik houd het meest van het meisje dat een rode muts op heeft.
(15) Dit is de hond waar ik het meest van houd.
(16) Ze wilde in haar vakantie dorpjes bezoeken waar nog nooit een Europeaan was geweest.
(17) Ik ken verschillende mensen voor wie ik wel eens boodschappen doe.
De gebruikelijkste betrekkelijke voornaamwoorden in het Nederlands zijn: die, dat, wie, wat, waar, welke |
Bezittelijke voornaamwoorden
Ik sluit af met de bezittelijke voornaamwoorden. Die zijn heel makkelijk. Ze vervangen een naam of woordgroep in de tweede naamval (dus eindigend op -s) of met “van” ervoor. Meestal staat het bezittelijk voornaamwoord voor een zelfstandig naamwoord, dus op een andere plaats dan datgene wat het vervangt. Hieronder zie je een paar voorbeelden.
(1) Dat is zijn tas. (“zijn” staat hier bijvoorbeeld in de plaats van “Peters”)
(2) Heb je mijn vader gezien? (“mijn” staat in de plaats van “van de spreker”)
(3) Is België haar geboorteland? (“haar” staat in de plaats van bijvoorbeeld “Goedeles”)
(4) Zie je hun huis al? (“hun” staat hier bijvoorbeeld in de plaats van “van Peter en Goedele”)
Bezittelijke voornaamwoorden kunnen ook vragend zijn. We noemen ze dan vragende bezittelijke voornaamwoorden. In zin (5) zie je er een vetgedrukt:
(5) Wiens huis is dat?
Bezittelijke voornaamwoorden kunnen ook betrekkelijk zijn. We noemen ze dan betrekkelijke bezittelijke voornaamwoorden. In zin (6) zie je er een vetgedrukt:
(6) Dat is de man wiens huis ik geschilderd heb geschilderd.
De bekendste persoonlijke voornaamwoorden in het Nederlands zijn:eerste persoon:
enkelvoud: mijn, m’n, me meervoud: ons, onze
tweede persoon: enkelvoud: jouw, je, uw meervoud: jullie, uw
derde persoon: enkelvoud: zijn, z’n, haar, d’r meervoud: hun |