Heeft het Fries niet drie klassen regelmatige werkwoorden in plaats van twee?

Wie een leerboek of een grammatica van het Fries openslaat, ziet daar staan dat er in die taal twee klassen van onregelmatige (zwakke) werkwoorden bestaan. Ze worden meestal genoemd naar de uitgang op de infinitief (het hele werkwoord): e-werkwoorden en je-werkwoorden. Ik ben geen beschrijving van het Fries tegengekomen waarin een andere klassenindeling wordt gebruikt dan deze tweedeling. Als illustratie de vormen van het e-werkwoord rûke (‘ruiken’) en het je-werkwoord wurkje (‘werken’):
De -t in de uitgangen van de verleden tijd en het voltooid deelwoord kan ook een -d zijn, met dezelfde systematiek (’t kofschip) als in het Nederlands.

Problemen

In veel grammatica’s wordt wel opgemerkt dat in de tegenwoordige tijd van bepaalde je-werkwoorden de 2e en 3e persoon enkelvoud afwijken. Taalportaal beschrijft bijvoorbeeld dat je naast do tekenest ook do tekenst (‘jij tekent’) voorkomt. En de Grammatica Fries van Jan Popkema noemt naast hy bongelet ook hy bongelt (‘hij bengelt’). Beide grammatica’s schrijven dat deze alternantie voorkomt bij werkwoorden waarvan de stam een reductievocaal (‘stomme e’, sjwa) in de laatste lettergreep van de stam heeft. Twintig jaar onderwijservaring heeft me bijgebracht dat veel Friestaligen het lastig vinden om te voldoen aan het voorschrift om alle je-werkwoorden volgens het bovenstaande schema te gebruiken. Bij dezelfde werkwoorden waarbij de 2e/3e persoon enkelvoud variatie laat zien, geldt dat ook in de verleden tijd. Heel wat sprekers gebruiken een -d­ of -t aan het begin van de verledentijdsuitgangen. En bij het voltooid deelwoord wordt bij deze werkwoorden vaak de uitgang -d of -t in plaats van -e gebruikt (al die variatie tussen -d/-t volgens ’t kofschip). In het onderwijs worden die van het schema afwijkende vormen meestal afgedaan als een ‘fout’, een ‘vergissing’ of ‘Nederlandse invloed’. Maar historisch hoort die -d of -t op die plaats: in oudere fasen van het Fries stond ie er standaard en in het Saterfries staat ie er nog steeds. In negentiende-eeuws Fries zie je al dezelfde variatie als in het huidige Fries. Zo vind je in de Rimen en teltsjes van de gebroeders Halbertsma de volgende verledentijdsvormen van het je-werkwoord sjamperje (‘traag vorderen’):
  • Dit wirk sjampere noch al twa dagen sa oan (‘Dit werk sukkelde nog twee dagen zo verder’)
  • Dat sjamperde allegearre sahwet hinne (‘Dat ging allemaal een tijdje zo’)

Drie klassen

Het bovenstaande maakt dat we volgens mij moeten concluderen dat we in de frisistiek allemaal ziende blind zijn: we hebben een volledige, historisch continue en veelgebruikte werkwoordklasse over het hoofd gezien. Die blindheid is vermoedelijk mede het gevolg van de norm in de schrijftaal, die zich verzet tegen vormen die afwijken van de bovenstaande schema’s. Toch zijn die afwijkingen systematisch: ze komen voor bij een specifiek deel van de -je-werkwoorden, herkenbaar aan de infinitiefvorm. Volgens mij moeten we dan ook een derde klasse werkwoorden onderscheiden, met de volgende verbuigingen:
Dat wil niet zeggen dat elke spreker de variatie goedkeurt, die er bij deze werkwoordklasse bestaat. Collega Willem Visser, met wie ik deze indeling besproken heb, vertelde me bijvoorbeeld dat hij de niet-genormeerde vormen niet gebruikt, dat hij echter als bijvoeglijk naamwoord gebruikte voltooide deelwoorden (zoals in twa keppelde bisten (‘twee aaneengebonden koeien’, van het werkwoord keppelje) niet zo gek vindt, maar dat voor hem het werkwoordelijk gebruikte voltooid deelwoord (zoals in ik ha de twa bisten oaninoar keppeld, ‘ik heb de twee koeien aaneen gebonden’) niet acceptabel is.
De indeling in drie klassen is dan ook niet per se voor elke individuele spreker descriptief adekwaat. Ze lijkt echter wel een betere beschrijving te zijn van het Friese systeem uit de periode 1800-2021 dan dat de huidige grammatica’s geven. Dan nog over de definitie: hoe weten we, als we een infinitief hebben, tot welke van de twee klassen je-werkwoorden die behoort? De twee genoemde grammatica’s beschrijven dat de infinitief van werkwoorden met variatie in de 2e/3e persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd herkenbaar is aan een reductievocaal in de laatste stammedeklinker. Ik vermoed dat niet alleen de reductievocaal daar kan staan, maar elke onbeklemtoonde klinker. Zo vind ik bij Omrop Fryslân het voltooid deelwoord ferwolkomd van ferwolkomje (‘verwelkomen’):
  • De motorriders waarden sneon feestlik troch famyljeleden ferwolkomd. (‘De motorrijders weerden zaterdag feestelijk door familieleden verwelkomd’)

Didactische consequenties

Als mijn observatie juist is, moet dat dan didactische consequenties hebben? Dat hangt ervan af, wat het doel van de leerder is. Wie z’n leerlingen of studenten of cursisten alleen het genormeerde systeem wil bijbrengen, kan dat blijven doen, maar die hoeft de afwijkingen daarvan niet meer als ‘fout’ of ‘Hollandse invloed’ te bestempelen. Immers: het zijn systematische en historisch verklaarbare vormen. Wie z’n didactisering wil beginnen bij de variatie en van daaruit naar een norm wil toewerken, kan met dit inzicht ook z’n voordeel doen. Immers: de systematiek is anders dan de grammatica’s die beschrijven en dat inzicht helpt de leerder te begrijpen wat ie in de praktijk tegenkomt. Ook wie, niet gehinderd door norm, wil schrijven, kan zich gerust beroepen op groten uit de literatuur als ie meent dat ‘hy bongelde’ beter klinkt dan ‘hy bongele’. En wie dat niet wil, kan bij de genormeerde vorm blijven.
Is dit het laatste woord hierover?
Is dit het laatste woord hierover? Nee, natuurlijk. Ten eerste is dit een column op basis van onsystematisch verzamelde observaties. Ik heb niet systematisch geteld en geplozen. Dat moet wel. Ik wil het weleens doen, als ik een keer meer tijd heb, maar elk die zich geroepen voelt, mag het ook eerder doen en er een stuk over publiceren. Misschien blijkt dan wel dat er verschillende systemen zijn: dat hij bongelt correleert met hij bongelde of zo, ik verzin maar wat. Verder zullen meer prescriptief ingestelde mensen zich ongetwijfeld verzetten tegen deze puur descriptieve benadering en er allerlei terechte didactische bezwaren tegen aanwenden. Dat mag. Er zullen ook mensen zijn die roepen dat ik taalverloedering promoot en die hebben het historische achtergrondverhaal niet gelezen of niet relevant gevonden. En er zijn ongetwijfeld ook mensen die de niet-genormeerde vormen zelf niet gebruiken en daarom menen dat ze veroordeeld moeten worden. En heel misschien lukt het iemand wel om aan te tonen dat de niet-genormeerde vormen van nu geen voortzetting zijn van de negentiende-eeuwse vormen. Wie weet zijn ze, net als het woordje nea (‘nooit’) wel eerst uit het Fries verdwenen en later geherintroduceerd. Als zo’n historische continuïteit er niet is, is hy rekkende in hedendaags Fries misschien toch wel Hollandse invloed. Wie zal het zeggen. (verschenen op Neerlandistiek.nl op 18 mei 2021)