Results
Gefeliciteerd, dit was geen makkelijke kwis en je hebt laten zien dat je ondanks de nodige valkuilen op je pad je hoofd koel hebt weten te houden. Knap werk!
De cesuur van 70 procent is natuurlijk volkomen willekeurig, maar het is een spelletje, dus: helaas, je hebt te weinig punten gescoord voor kortstondige internetroem.
#1. Met welke van de onderstaande zinnen kun je aantonen dat er in de zin "Ze at zich helemaal te barsten" geen lijdend voorwerp zit?
Het werkwoord ‘eten’ is overgankelijk: het heeft normaal gesproken een lijdend voorwerp bij zich. Je kunt dus uitzoeken welk zinsdeel dat hier zou kunnen zijn. ‘Ze’ is het niet, dat congrueert met het werkwoord en is dus onderwerp. ‘Helemaal te barsten’ bevat geen zelfstandig naamwoord of voornaamwoord en valt dus ook af. ‘Zich’ zou een kandidaat kunnen zijn.
Er komen in het Nederlands echter ook wederkerende voornaamwoorden voor die geen voorwerp in de zin zijn. Een voorbeeld is het functieloze ‘zich’ in ‘zich vergissen’, dat deel uitmaakt van het gezegde.
In resultatieve constructies kan juist een functiedragend (verwijzend) ‘zich’ voorkomen. Dat kan alleen bij werkwoorden die (ook) zonder lijdend voorwerp voorkomen. Met ‘opeten’ kan het niet, maar met ‘eten’ wel – je kunt immers zeggen: ‘Ik ben aan het eten’.
Van dat verwijzende ‘zich’ zien we in deze opgave een voorbeeld. Het is een soort onderwerp in de beknopte bijzin ‘zich helemaal te barsten’ en verwijst terug naar het onderwerp van de hoofdzin (‘Ze’): die ‘ze’ raakt als resultaat van het eten ‘helemaal te barsten’. Als je het vervangt door een zelfstandig naamwoordgroep zoals ‘de buurman’, wordt de zin ongrammaticaal (aangegeven met het sterretje voor de zin). Dat zou niet het geval zijn als ‘zich’ een lijdend voorwerp was. Dat het onvervangbaar is, laat zien dat het iets anders is dan dat.
Dat ‘zich’ geen lijdend voorwerp is, kun je ook nog laten zien door te wijzen op de onmogelijkheid van wederkerende voornaamwoorden bij ‘eten’. In het extreme geval waarin iemand zich bezondigt aan het consumeren van z’n eigen lichaam, zou je ‘zichzelf’ moeten gebruiken: ‘Hij at zichzelf/*zich’.
Je kunt overigens wel argumenten aandragen voor de bewering dat de beknopte bijzin ‘zich helemaal te barsten’ in zo’n resultatieve constructie het lijdend voorwerp van ‘eten’ zou zijn. Je kunt eventueel ook nog verdedigen dat ‘zich te barsten eten’ een werkwoordelijke uitdrukking is.
#2. In welke van de volgende zinnen komt een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent voor?
“Alle toeschouwers zagen wat de goochelaar in z’n mouw had zitten”: uitsluitend in deze zin kun je ‘wat’ vervangen door ‘het ding dat’.
#3. Welk van de volgende Nederlandse woorden kan niet als 'lidwoord' worden benoemd?
Lidwoorden zijn woorden die onderdeel zijn van een zelfstandignaamwoordgroep, die niet zelfstandig worden gebruikt en die de hoorder of lezer helpen te begrijpen waarnaar het bijbehorende zelfstandig naamwoord precies verwijst.
‘De’, ”t’ en ‘des’ zijn bepaalde lidwoorden, waarbij ‘des’ ook nog een bezittelijke functie heeft.
‘Geen’ kan een telwoord zijn, maar ook de ontkennende variant van ‘een’. In sommige grammatica’s wordt het daarom ‘ontkennend lidwoord’ genoemd.
‘Van de’ in bijvoorbeeld ‘Hij schreef van de mooiste gedichten’ is niet alleen onbepaald, maar drukt ook uit dat het zelfstandig naamwoord deel is van een bepaalde groep (hier: de groep van de mooiste gedichten). Het wordt in sommige grammatica’s ‘delend lidwoord’ genoemd.
Alleen ‘één’ is nooit een lidwoord. Dat kun je het makkelijkst laten zien doordat je er een onverdacht lidwoord voor kunt zetten, zoals in: ‘Laat de ene hand niet weten wat de andere doet’. ‘Eén’ past bovendien in het rijtje ‘één-twee-drie-…’, de zogenaamde hoofdtelwoorden, die zeker eigenschappen met lidwoorden delen (bijvoorbeeld dat ze in een Nederlandse zelfstandignaamwoordgroep voor de bijvoeglijke naamwoorden staan), maar er ook duidelijk van afwijken.
#4. Wat is de woordsoort van het in hoofdletters getypte woord in de volgende zin: "het kindje zei dat HET rundvlees niet lekker vond"?
Als je de zin eenmaal doorziet, is dit een heel eenvoudige ontleedopdracht, maar dat doorzien kan een probleem zijn bij deze klassieke intuinzin.
“het kindje zei dat HET rundvlees niet lekker vond”
In de bijzin is ‘vinden’ het hoofdwerkwoord. Daarbij is ‘rundvlees’ (zonder lidwoord) het lijdend voorwerp en ‘het’ is het onderwerp. De zin is net zo opgebouwd als “de man zei dat HIJ varkensvlees niet lekker vond” of “de vrouw zei dat ZE paardenvlees niet lekker vond”.
#5. Welke woordsoort heeft 'als' in de zin "Die mensen verdienen net zoveel respect als jou en mij"?
Veel mensen zullen hier ‘voegwoord’ antwoorden en van hen zal een deel een vakje zoeken waarin ze kunnen opschrijven dat de zin niet deugt, want ‘als jou en mij’ zou ‘als jij en ik’ moeten zijn. Prescriptief gezien is dat ook zo, maar zinnen zoals die in onze vraag komen wel gewoon in het Nederlands voor en ze worden systematisch gevormd.
In de zin ‘Die mensen verdienen net zoveel respect als jij en ik’ kun je ‘als’ prima als voegwoord benoemen. Het is dan een onderschikkend voegwoord van vergelijking en dat kun je hardmaken door te laten zien dat ‘jij en ik’ een ingekorte vorm van een zinnetje is. Dat kun je doen het het werkwoord ‘verdienen’ toe te voegen: ‘… als jij en ik verdienen’.
In de zin ‘Die mensen verdienen net zoveel respect als jou en mij’ kun je geen werkwoord invoegen. Je hebt dus achter ‘als’ geen ingekort zinnetje. Bovendien heb je de vormen ‘jou’ en ‘mij’. Die komen in het Nederlands alleen maar voor als ze de functie van (lijdend of meewerkend) voorwerp vervullen, als ze naamwoordelijk deel van het gezegde zijn of als ze na een voorzetsel staan. Voorwerp of naamwoordelijk gezegde zijn ze hier duidelijk niet. Dan blijft alleen de analyse over dat ‘als’ een voorzetsel moet zijn.
Zie:
https://e-ans.ivdnt.org/topics/pid/topic-16249635502197622
https://taalportaal.org/taalportaal/topic/link/syntax__Dutch__adp__adp1__p1_gen.1.4.xml#964323
#6. Het naamwoordelijk deel van een gezegde kan uit werkwoorden bestaan. Welke zin illustreert dat?
“De grootste angst van de rokers was op moeten houden.”
In de bovenstaande zin is ‘op moeten houden’ het naamwoordelijk deel van het gezegde ‘was op moeten houden’. In wetenschappelijkere grammatica’s wordt aangenomen dat het naamwoordelijk deel in zo’n zin eigenlijk een beknopte bijzin is met een niet uitgesproken onderwerp. Je kunt dat zonder al te veel betekenisverschil vervangen door een gewone bijzin: “De grootste angst van de rokers was dat ze op moesten houden”.
De zin “Is kunnen fietsen noodzakelijk voor die baan?” lijkt wel wat op de net besproken zin, maar nu bestaat het onderwerp uit werkwoorden.
In de zin “De bibliothecaresse werd woedend” zullen sommige mensen misschien een werkwoordsvorm willen herkennen, namelijk ‘woedend’ als tegenwoordig (of onvoltooid) deelwoord van ‘woeden’, maar die moeten bedenken dat secretaresses niet kunnen woeden. Stormen wel, maar het vreemd klinkende ‘De storm werd woedend’ laat zien dat het werkwoordelijke ‘woedend’ zich niet goed met ‘worden’ laat combineren.
#7. Wat is 'wiens' in de volgende zin NIET? "Loopt daar niet de jongen wiens pet je laatst hebt geleend?"
In de zin ‘Loopt daar niet de jongen wiens pet je laatst hebt geleend?’ is ‘wiens’ geen vragend voornaamwoord. Er bestaat in het Nederlands wel een vragend voornaamwoord ‘wiens’, bijvoorbeeld in: ‘Weet jij wiens pet hij geleend heeft?’ en de vraagvorm van de zin maakt dat je misschien in de valkuil trapt die ik voor je heb gegraven.
Maar we hebben in deze zin niets inherent vragends, de zin is de vragende tegenhanger van ‘Daar loopt de jongen wiens pet je laatst hebt geleend’ en ook daarin kan ‘wiens’ gewoon voorkomen.
‘Wiens’ is hier wel een bezittelijk en een betrekkelijk voornaamwoord. Het Nederlands heeft ‘wiens’ dat wordt gebruikt in betrekkelijke bijzinnen die horen bij een mannelijk zelfstandig naamwoord in het enkelvoud (hier: ‘jongen’). Dat ‘wiens’ is zelf geen zinsdeel in de betrekkelijke bijzin, het maakt het mogelijk om iets wat eigendom is van die mannelijke persoon als zinsdeel te gebruiken. Dat eigendom is hier de pet van de jongen uit de hoofdzin.
#8. Hoeveel gezegdes staan er in de bekende koningsliedzin "De dag die je wist dat zou komen is eindelijk daar"?
Dat zijn er drie en ze zijn alle drie werkwoordelijk. Het zijn:
– ‘is’ met de verplichte bepaling ‘daar’ en ‘de dag die je wist dat zou komen’ als onderwerp;
– ‘wist’ met ‘dat (die) zou komen’ als lijdend voorwerp en ‘je’ als onderwerp;
– ‘zou komen’ met ‘die’ of een weggelaten onderwerp (afhankelijk van de analyse) als onderwerp.
“De dag die je wist dat zou komen is eindelijk daar?”
#9. Hoeveel gezegdes zitten er in deze zin: "Marieke heeft Pieter luid een liedje horen zingen"?
Deze zin bevat twee werkwoordelijke gezegdes. Dat kun je makkelijk nagaan door het aantal hoofdwerkwoorden te tellen. Dat zijn er twee: ‘horen’ en ‘zingen’.
Het hoofdwerkwoord ‘horen’ heeft ‘Marieke’ als onderwerp en de beknopte bijzin ‘Pieter luid een liedje zingen’ als lijdend voorwerp. Het vormt met het hulpwerkwoord van tijd (of aspect) ‘heeft’ het gezegde van de hoofdzin.
‘Pieter luid een liedje zingen’ is een beknopte bijzin en dus een zin. Zinnen hebben gezegdes en dat geldt ook voor deze zin. ‘Zingen’ vormt het gezegde. Het heeft ‘een liedje’ als lijdend voorwerp en ‘Piet’ als onderwerp, maar blijft onverbogen, want in beknopte bijzinnen komen geen persoonsvormen voor.
#10. Wat is de functie van het vetgedrukte zinsdeel in de volgende zin: "MORGEN wordt er mooi weer verwacht"?
Dit is een type zin dat in de schoolgrammatica wordt gemeden. Je ziet er namelijk in dat een bijwoordelijke bepaling soms iets naamwoordelijks bepaalt. ‘Morgen’ is duidelijk een bijwoord en heeft de functie van bijwoordelijke bepaling van tijd, maar niet bij ‘verwachten’. Immers: de persoon die een verwachting heeft, heeft die nu en niet morgen pas’
In wetenschappelijkere grammatica’s wordt wel aangenomen dat ‘morgen mooi weer’ eigenlijk een zinnetje is, een soort ingekort ‘er komt morgen mooi weer’, waarin ‘morgen’ een bijwoordelijke bepaling is bij het werkwoord (‘komen’).