Ik heb een irrationele aversie tegen hertalingen van negentiende- en twintigste-eeuwse Nederlandse literatuur. Die aversie wil ik hier – zoekend – proberen te verklaren. En daarna wil ik duidelijk maken waarom ik denk dat het hertalen van Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan toch een goed ding is.

Aversie

Toen ik hoorde dat Michelle van Dijk Couperus aan het hertalen was, was mijn aanvankelijke reactie negatief. Dat is wel raar. Ik heb namelijk geen enkel bezwaar tegen vertalingen uit andere talen. Ik pleit er zelfs voor om niet historiserend, maar hedendaags te vertalen. Ook heb ik geen principieel bezwaar tegen het uitgeven van romans in vereenvoudigde taal: easy readers in het Russisch en Spaans hebben me veel plezier gebracht.

Ook met de modernisering van Oud- en Middelnederlands heb ik geen probleem, ook niet met de uitgave van het zeventiende-eeuwse Fries van Gysbert Japicx in modern Fries en Nederlands. Wat maakt die hertaling van Couperus nu zo anders?

Dat ze zo dichtbij staat. Couperus hoort bij het nu. Niet het onmeetbare korte nu, dat puntje op de tijdlijn dat al voorbij is als we klaar zijn met nu te zeggen, nee, het uitgebreide nu, het heden, het contemporaine. Couperus schreef niet in Oud-, Middel- of zelfs maar Vroegnieuwnederlands, maar in Modern Nederlands, volgens de gebruikelijke periodisering.

Het uitgebreide heden

Voor mij is dat uitgebreide heden zo’n tweehonderd jaar lang. Ik ken de jaren zeventig, tachtig, negentig, de brilletjesjaren en de jaren tweeduizend tien door ervaring, maar ik heb ook een beeld van de jaren zestig en vijftig, van de jaren tien, van de late negentiende eeuw en het midden ervan.

Dat komt door verhalen van mensen die ouder zijn dan ik, door films en in hoge mate door literatuur. Ik heb nooit in een bedstee geslapen, maar slapen in bedsteden is normaal. Ik heb nooit in de wurdze gestaan, maar ik weet hoe de ûngetiid werkt. Ik vind het vervreemdend als mensen een woord dat ik vaak tegenkom of zelf gebruik opeens als ‘gedateerd’ of ‘ouderwets’ benoemen. Wat een onzin, denk ik dan. Voor mij zijn cool en fuckaduck recente vernieuwingen, op dezelfde manier wat pretentieus-puberaal als al dat Frans van majoor Frans. Voor de achttienjarige eerstejaars zijn ze ouderwetse woorden van een vorige generatie.

Ik vind die taalverandering helemaal niet erg. Het heeft me nooit gestoord dat andere mensen anders praten dan ik doe. Prescriptivisme ligt me niet zo. Wat ik wel jammer vind, is dat wat ik gewend ben, niet meer wordt begrepen of als gedateerd wordt betiteld. Wie dat doet, breekt het heden in stukken. Die zegt: ‘Jouw heden hoort nu bij het verleden. Jouw taal hoort bij het verleden. Jouw cultuur hoort bij het verleden. Jij hoort bij het verleden, je moet nu als ik gaan doen.’

Cultuurdoorgifte

Het doorgeven van cultuur, van taal, van een taalcultuur, is voor mij een belangrijke waarde. Ik wil de rituelen, de woorden en hun betekenissen en connotaties, de verhalen die ik uit eigen ervaring of via andere mensen of boeken als ‘mijn nu’ beschouw doorgeven, zodat ze behouden blijven. Ze mogen worden aangevuld, graag zelfs, maar er moet liefst zo min van verloren gaan. Omdat ze intrinsieke waarde hebben, maar ook omdat ze uitmaken wie ik ben.

Ik heb de – mogelijk valse – indruk dat het bestaan van dat tweehonderd jaar lange heden een heel algemene sociale mythe was en dat het doorgeven van de bijbehorende cultuur en taal een vanzelfsprekende taak van het onderwijs was, een taak die ervoor zorgde dat de cultuur in Nederland ondanks haar inherente dynamiek over honderd of tweehonderd jaar niet onherkenbaar is veranderd, zodat we vandaag de dag in de waan kunnen blijven dat we deel uitmaken van een geografische cultuur die door de tijd relatief is.

Mijn werk bestaat deels uit het in stand houden van die sociale mythe. De taalnormen waarover ik studenten vertel, vinden hun basis in de negentiende en vroege-twintigste eeuw. De literatuur die ik ze laat lezen, komt uit dat tweehonderd jaar lange uitgebreide heden. Ik maak ze vertrouwd met het idee dat ze leven in een traditie. En daardoor houd ik die traditie en de bijbehorende sociale mythe in stand.

Verliesaversie

Hertalers van twintigste-eeuwse literatuur breken met die sociale mythe. Ze scheppen een heel ander kader: dat waarin de cultuur van 2019 een andere is dan die van 1906, waarin het heden veel later begint dan in 1906, waarin ‘mijn cultuur’ (in uitgebreide zin) niet langer als vanzelfsprekend wordt doorgegeven. Dat doet pijn. De aversie die ik voel als ik over de hertaling van Couperus lees, is verliesaversie. Er wordt hardop gezegd dat mijn uitgebreide heden, mijn cultuur, mijn tradities hebben afgedaan. En dat er op afzienbare termijn een moment komt, in 2020, in 2073 of in 2106, waarin mijn cultuur niet meer bestaat, waarin mijn boeken niet meer gelezen kunnen worden, waarin mijn taal weg is.

Wat dat extra pijnlijk maakt, is dat het niet lijkt te hoeven. De kansen om via de school waardevolle (taal)cultuur door te geven, lijken zo groot: kinderen gaan veel meer jaren naar school dan honderd of tweehonderd jaar geleden. Slimme kinderen krijgen veel meer kans om zich intellectueel te ontwikkelen. Op dezelfde manier zijn de kansen om kinderen nu vaardig te maken in het Fries nu op papier beter dan ooit tevoren. Maar het lukt allemaal niet. En wie dat ziet, denkt soms even – mogelijk ten onrechte – dat dat dan wel iemands schuld zal zijn. En dan ontstaat er boosheid.

De boodschap en de boodschapper

Frustrerend is dat het lastig is om hierover te praten, omdat het discours erg lijkt op dat van de zure bejaarde die voortdurend tegen iedereen klaagt dat alles vroeger beter was. Ik weet niet eens zeker of dat wel een echt ander discours is. Verliesaversie bepaalt namelijk ook het gedrag van die bejaarde. En zulk contraproductief, afstotend en in de grond onliberaal gedrag als het zijne wil ik helemaal niet vertonen. Ik weet ook niet of het ‘korter worden’ van het heden echt bestaat en of het in de jaren negentig of zeventig of eerder niet ook bestond.

En eerlijk is het ook niet om tegen de hertaler of de hertaling van boeken uit 1906 te fulmineren. Als het probleem dat ik schets al bestaat: de hertaler heeft het niet geschapen en de hertaling veroorzaakt noch versterkt het. Ze zijn misschien de ondergaande dobber, de omvallende canary in the coal mine, het oplichtende dashboardlampje. Hun bestaan maakt ons opmerkzaam op een mogelijke cultuurverandering. Die de vertalers vermoedelijk zelf proberen tegen te gaan.

Ik wil en moet daarom mijn verliesaversie niet afreageren op Michelle van Dijk en haar hertaling van Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan. Het is niet eerlijk om de bode te doden vanwege de inhoud van diens boodschap. Michelle van Dijk probeert iets te doen wat ik waardevol vind: het doorgeven van waardevolle literatuur. Daar verdient ze lof voor. Alleen maar lof. En of haar hertaling zelf ook lof verdient, daar mag ik pas wat over zeggen als ik die gelezen heb.