Een bekende vertelde me deze week dat ze had meegedaan aan een psycholinguïstisch onderzoek. De onderzoeker had elektroden op haar hoofd geplakt en daarna moest ze Friese woorden naar het Nederlands vertalen en andersom. Ze wist niet precies wat het doel van het onderzoek was, maar het viel haar wel op dat de onderzoeker niet Friestalig was en misschien niet in de gaten had dat sommige Friese testwoorden in haar dialect niet werden gebruikt of heel erg schrijftalig waren, waardoor ze minder vlot tweetalig zou kunnen lijken dan ze in werkelijkheid was.

Ik ken het onderzoek niet en het is best mogelijk dat de onderzoeker die woorden met opzet had gekozen. In z’n algemeenheid echter is er wel een risico dat onderzoekers die onderzoek doen met behulp van een taal die ze zelf niet beheersen, te makkelijk vertrouwen op het woordenboek. Dat geldt met name voor een taal als het Fries, die veel minder gestandaardiseerd is dan grote staatstalen zoals het Nederlands.

Er zijn wel vaker onderzoekers in die valkuil gestapt. Recent viel het me nog op toen ik een artikel van de Groningse onderzoekers Wencke Veenstra, Mark Huisman en Nick Miller uit 2014 las. Zij hebben onderzoek gedaan naar woordvindingsproblemen bij Friese Alzheimerpatiënten. Ze lieten 26 van zulke patiënten plaatjes beschrijven – in het Fries en in het Nederlands. Volgens de onderzoekers waren de woordvindingsproblemen in het Fries groter dan in het Nederlands. Dat verschil probeerden ze vervolgens te verklaren door aan te nemen dat de patiënten in hun latere leven meer Nederlands hadden gesproken dan Fries waardoor ze sneller op de Nederlandse woorden konden komen.

Dat is theoretisch best mogelijk, maar het is wel in strijd met wat veel andere onderzoekers hebben gevonden, namelijk dat mensen juist het makkelijkst de woorden onthouden die ze al in hun vroegste jeugd hebben opgepikt. Ook was er geen reden om aan te nemen dat de proefpersonen in hun latere leven zoveel meer Nederlands dan Fries hadden gebruikt.

Mogelijk was het helemaal niet nodig om een verklaring te zoeken, want wat de onderzoekers aanzagen voor woordvindingsproblemen, waren dat niet altijd. Ze merkten namelijk op dat de proefpersonen soms in plaats van het door hen verwachte Friese woord een volgens hen Nederlands woord noemden. Helaas staat niet in het artikel om welke woorden het allemaal ging, maar ze noemen wel twee voorbeelden. Zo zouden de proefpersonen als ze een sleutel in het Fries moesten benoemen, vaak het Nederlandse sleutel gebruiken en niet het Friese kaai. En in plaats van het Friese woord kaam zouden ze vaak de Nederlandse vertaling kam noemen.

Wie op het woordenboek vertrouwt, kan heel makkelijk denken dat iedereen die Fries spreekt, kaai en kaam zegt. Alleen is dat een papieren werkelijkheid. Ze zijn er zeker, die Friezen die dat doen, planteit zelfs, maar sleutel is in het gesproken Fries zeker zo gebruikelijk. En Jan Jelles Hof beschrijft in zijn Friesche dialectgeografie uit 1933 al dat het woord kam bezig is het oudere kaam te verdringen.

Wat de onderzoekers aanzagen voor het uit woordvindingsnood overschakelen op het Nederlands, was voor de Friese proefpersonen mogelijk (en zelfs waarschijnlijk) gewoon het gebruik van het Fries uit hun jeugd. Van woordvindingsproblemen zou dan helemaal geen sprake zijn. En waar geen sprake van is, dat behoeft geen verklaring.

Wie onderzoek doet op een taal en daar te weinig van afweet, kan zomaar verkeerde conclusies trekken. Bij het Fries hoeft dat niet, er zijn in Nederland genoeg mensen die daar verstand van hebben en die andere onderzoekers voor interpretatiefouten kunnen behoeden. In geval van twijfel: vraag een frisist! Ze zitten bijvoorbeeld in Leeuwarden op de Fryske Akademy of NHL Stenden Hogeschool, of aan de universiteiten van Groningen en Amsterdam.

Hier besproken:
Wencke Veenstra, Mark Huisman & Nick Miller (2014), Age of acquisition and naming performance in Frisian-Dutch bilingual speakers with dementia. Dementia e Neuropsychologia 8(3), p. 249-259.

Dit stuk is ook verschenen op neerlandistiek.nl: [link].