Wat is de stam van een werkwoord?

Wat is de stam van een werkwoord?

Leraren Nederlands bekvechten heel wat af over de vraag wat voor werkwoordspelling in het Nederlands nu een handiger begrip is: stam of ik-vorm. Die discussie laat zien dat ze zelf niet begrijpen wat een stam eigenlijk is en dat is kwalijk, want door hun eigen gebrek aan begrip lukt het ze niet leerlingen inzicht in de opbouw van werkwoorden bij te brengen.

De discussie draait om argumentaties zoals ‘Met de stam krijg je ‘hij levt’ in plaats van ‘hij leeft’, dus kun je beter de ik-vorm gebruiken’ en ‘Met de ik-vorm krijg je ‘wij loopen, dus kun je beter de stam gebruiken’. Voor de oppervlakkige beschouwer is voor beide argumentaties wel wat te zeggen.

In beide argumentaties zitten echter verkeerde aannamen wat betreft het begrip stam. 

Om via taalonderwijs inzicht te scheppen moet een leraar vier zaken beseffen:
1. het begrip stam is een metafoor;
2. stam is een taalkundig begrip en geen spellingbegrip;
3. stam is een taaloverstijgend begrip;
4. Nederlandse werkwoorden kunnen meer dan één stam hebben.

Ik bespreek deze vier zaken hieronder stuk voor stuk.

1. Het begrip stam is een metafoor

Een heleboel talen gebruiken steeds hetzelfde elementje om een andere verbogen vorm van hetzelfde woord te krijgen. Het enkelvoud van het Nederlandse woord tafel en het meervoud daarvan tafels bevatten allebei het element tafel. Dat is de stam die je gebruikt om alle vormen van dat woord te maken. Het is een biologische metafoor: aan een kale boomstam kunnen takjes, blaadjes en vruchten groeien. Daardoor ziet de stam er steeds anders uit. Die takjes, blaadjes en vruchten hebben de stam nodig om op te groeien. Zo is ook met de -s van tafels: dat is een takje (of blaadje of vrucht) aan de stam tafel. Het woord tafel bestaat toevallig uit een kale stam, wat saai, maar dat kan ook. In het woord aquarium is het stukje aquari de stam. Voor het enkelvoud plak je er -um achter en voor het meervoud -a.

Wat ik hier met zelfstandige naamwoorden heb geïllustreerd, kan ik ook bij werkwoorden laten zien: ook daarin zijn heel veel vormen ontstaan door een stam te nemen en daar al dan niet iets voor of achter te plakken: (ik) fiets, (hij) fietst en (we hebben) gefietst zijn alle drie gemaakt uit de stam fiets. Bij (ik) fiets is er niets aan de stam geplakt, bij (hij) fietst is er wat achter gezet en bij (we hebben) gefietst is er zowel iets voor als iets achter gezet. Veel woorden in veel talen maak je van stammen, dat is een feit dat inzicht geeft in hoe talen in elkaar kunnen zitten.

2. Stam is een taalkundig begrip en geen spellingbegrip

Taal is een complex systeem van klanken of gebaren. Spelling is een eenvoudig systeem om gesproken woorden om te zetten naar lettertekens. De metafoor stam hoort bij de taal, niet bij de spelling. Je kunt een stam niet schrijven, het is geen woord, maar iets abstracts dat in je hoofd zit. Je moet er eerst een gesproken woord van maken en dat kun je dan wel opschrijven. De stam van tafels is niet de vijf geschreven letters tafel, maar iets wat klinkt als tafel. Je kunt het ook in fonetische tekens weergeven, dan wordt het /ta.fəl/. Als je er een enkelvoudig woord van maakt, wordt die abstracte uitspraak een concrete, je krijgt dan de klankreeks [ta.fəl]. Maak je er een meervoudig woord van, dan krijg je de klankreeks [ta.fəls].

Alle vormen van het werkwoord geven worden gemaakt van een stam die klinkt als geev (in fonetische tekens /ɣe.v/). Het Nederlands heeft geen woorden waarin je niets met die stam hebt gedaan. Voor de eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd moet je de /v/ van de stam veranderen in een [f]. Stammen mogen namelijk in het Nederlands overal op eindigen, maar we hebben geen Nederlandse woorden met een [v]-klank aan het einde. Die omzetting van de stemhebbende /v/ naar de stemloze [f] heet auslautverhärtung. (Ik) geef is een woord, woorden kun je schrijven en omdat geef ([ɣe.f]) op een [f] eindigt en we de spellingregel hebben dat we die klankt met de letter f schrijven, is de correcte spelling (ik) geef.

In het woord (wij) geven gebruik je ook de stam geev (/ɣe.v/) en je plakt daar en (/ən/) achter. Dat klinkt als geven ([ɣe.vən]). Omdat we daarin een [v] horen, schrijven we volgens de Nederlandse spellingregels geven.

De leraar die zegt: ‘Met de stam krijg je ‘hij levt’ in plaats van ‘hij leeft’, heeft niet begrepen dat stam een taalkundig begrip is en geen spellingbegrip. Hij neemt de geschreven vorm van het werkwoord geven, haalt de laatste twee geschreven lettertekens -en eraf en denkt de stam voor zich te hebben.

Wie de schrijfwijze van ‘hij geeft’ of ‘wij lopen’ wil beredeneren, moet terug naar de uitspraak. Dat kan door de serie klanken te nemen die voor de gesproken uitgang -en [ən] van het werkwoord wordt uitgesproken. In geven hoor je voor de uitgang geev [ɣe.v], dus is de stam /ɣe.v/. In lopen hoor je voor de uitgang loop [lo.p], dus is de stam /lo.p/. Vervolgens bedenk je dat je in ‘ik geef’ door auslautverhärtung de /v/ in een [f] moet veranderen en dus een f moet schrijven. In ‘wij lopen’ moet je bedenken dat je [lo.pən] zegt en dat je een lange [o.]-klank in een open lettergreep als een enkele o schrijft.

3. Stam is een taaloverstijgend begrip

Niet alleen het Nederlands werkt met stammen om woorden te bouwen, heel veel talen doen dat. Wie ten behoeve van de Nederlandse werkwoordspelling uitwijkt naar een begrip als ik-vorm en leerlingen niet leert wat het begrip stam betekent, die onthoudt ze dat belangrijke inzicht. Dat inzicht hebben ze wel nodig als ze over andere talen gaan praten. Als je Italiaans leert, is het handig als een leerling snapt dat de stam van bambino (‘kind’) bambin (/bambin/) is. Die stam komt nooit los voor, er moet altijd iets bij: om naar een meisje te verwijzen plak je er -a, om te verwijzen naar een jongetje of een kind waarvan je het geslacht niet noemt een -o en in het meervoud plak je er -i achter: bambino, bambinabambini. In het Duits kun je in de eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd -e achter de stam plakken, maar meestal is dat niet verplicht: ich nehme en ich nehm komen allebei voor. In het Fries moet je bij werkwoorden die op -je eindigen in de eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd ook -je achter de stam plakken: ik tekenje.

Als kernvak levert Nederlands het begrippenapparaat voor de andere taalvakken en voor al het talige inzicht dat leerlingen in hun latere leven moet kunnen opdoen. De leraar die stam uit gemakzucht omzeilt of het begrip uitsluitend gebruikt om spellingproblemen in het Nederlands op te lossen, doet z’n werk niet goed.

4. Nederlandse werkwoorden kunnen meer dan één stam hebben

We hebben het vaak over ‘de stam’ van een Nederlands werkwoord, alsof dat er maar eentje zou kunnen zijn. Voor regelmatige, zwakke werkwoorden is dat ook zo, maar sterke werkwoorden hebben er minimaal twee: eentje voor de tegenwoordige tijd, de infinitief (het hele werkwoord), het onvoltooid deelwoord en de gebiedende wijs – en daarnaast nog eentje voor de verleden tijd. Het voltooid deelwoord wordt bij sterke werkwoorden soms met de ene stam gevormd, soms met de andere.

De eerste, die ik voor het gemak de tegenwoordigetijdsstam noem, wordt bijvoorbeeld in het werkwoord duiken gebruikt om de vormen (ik) duik, (jij) duikt, (hij) duikt, (wij) duiken, duikend en Duik! te vormen. De verledentijdsstam is /do.k/ en die wordt gebruikt voor de vormen van (ik) dook en (wij) doken. Ook het voltooid deelwoord gedoken wordt op basis van de verledentijdsstam gevormd. Bij het sterke werkwoord lezen wordt het voltooid deelwoord (gelezen) juist gevormd op basis van de tegenwoordigetijdsstam.

Henk Wolf
versie september 2022